Dit is een vraag die inderdaad door veel buitenstaanders wordt gesteld. Wat is er nu toch allemaal te zien aan de sterrenhemel en wat bezielt toch die excentriekelingen die 's nachts door hun telescopen zitten te staren? De sterrenhemel is echter een quasi onuitputtelijke bron van adembenemende spektakelstukken die zich rondom ons en in het verre heelal afspelen.


  1. 1.In ons eigen zonnestelsel

    1. De zon : De zon is de dichtste ster bij ons en is een zeer boeiend object om waar te nemen. Op de zon verschijnen er zeer regelmatig zonnevlekken. Deze onstaan in groepjes en trekken over de zonneschijf. Er is een cyclus van 11 jaar waarin beurtelings veel en weinig zonnevlekken voorkomen. Deze vlekken hebben prachtige structuren. Men kan ze visueel waarnemen of fotograferen en men kan het Wolfgetal bepalen ( een maat voor de hoeveelheid zonnevlekken op een bepaald tijdstip). Tevens kan men de positie van de zonnevlekken opmeten.
      Onze collega Wouter fotografeert regelmatig zonnevlekken. ( Zie hier.)
      Sommige amateurs beschikken over een 'protuberansenkijker'. Dit is een speciale kijker waarmee protuberansen (grote zonnevlammen) aan de rand van de zon kunnen waargenomen worden. Een dergelijke kijker is uitgerust met een speciaal ( H-alpha ) filter en een kegeltje dat de eigenlijke zonneschijf afschermt. Protuberansen zijn prachtige verschijnselen die veelal spectaculaire lussen vertonen.
      WAARSCHUWING: Kijk nooit door een kijker die rechtstreeks naar de zon is gericht! Dit kan definitieve blindheid tot gevolg hebben! Om de zon waar te nemen is een speciaal filter nodig dat vooraan op de telescoop wordt aangebracht. Ofwel gebruikt men hiervoor 'mylar' folie ( een met aluminium bedekte folie welke bijna al het zonlicht weerkaatst ) ofwel ( een wat duurder, maar degelijker ) glasfilter. Ook de zoeker dient te worden afgedekt!
      Opmerking : bij sommige (kleine) kijkers wordt ook wel eens een zwart 'oculair-zonnefilter' geleverd. Dit is een filtertje dat in de filterschroefdraad van een oculair wordt geschroefd. Een goede raad is : gebruik dergelijke filters niet! Ze zijn erg gevaarlijk, want ze worden erg heet en kunnen dan stuk springen met alle gevolgen van dien! Filter daarentegen het zonlicht voor het de telescoop binnen komt door middel van een mylar folie of een glasfilter. Een andere manier is 'zonneprojectie', waarbij de telescoop een beeld op een wit blad papier of scherm projecteert. Dit is vrij veilig, maar wordt best toegepast met een niet samengesteld oculair zoals een Huygens oculair.

    2. De maan : De maan is en blijft een boeiend object om waar te nemen. Bij goede seeing kan men met een amateurtelescoop details op de maan waarnemen tot 2 km ! Samen met een goede maanatlas kan men als het ware over de maan wandelen en op ontdekking gaan tussen de kraters, bergen, spleten, kloven en rillen. Tijdens de verschillende maanfasen worden de oppervlakte-structuren steeds op een andere manier door de zon verlicht, wat ons steeds vergast op een wisselend schouwspel van zonlicht en schaduwen.
      Sommige amateurs maken spectaculaire maanfoto's of maken tekeningen en schetsen aan de telescoop.
      Op geregelde tijdstippen bedekt de maan een heldere ster. Het is boeiend om de ster aan de verlichte of donkere zijde van de maan te zien verdwijnen of tevoorschijn komen en deze tijdstippen op te meten. Tevens bedekt de maan soms wel eens een planeet zoals Saturnus.

    3. Planeten : Planeten geven door de telescoop ook veel van hun geheimen prijs. Binnenplaneten zoals Mercurius en Venus vertonen schijngestalten zoals de maan. Mars laat onder gunstige omstandigheden zijn poolkappen zien en steeds wisselende oppervlakte-structuren ( donkere en lichtere vlekken, die soms door de op Mars veel voorkomende grote stofstormen regelmatig grondig worden gewijzigd). Jupiter vertoont nogal wat details in zijn diverse wolkenbanden. Bovendien zijn de 4 grootste manen ( Io, Europa, Ganymedes en Callisto ) zelfs in een kleine kijker goed te volgen. Deze 4 manen vertonen regelmatig interessante onderlinge verschijnselen. De manen trekken over de planeetschijf, waarbij men de schaduw op de planeetschijf kan volgen, of ze verdwijnen achter Jupiter en komen aan de andere zijde weer tevoorschijn.
      Saturnus laat detail zien op zijn wolkendek en ook zijn prachtige ringen, die beurtelings hun boven- en onderzijde naar ons toekeren. Bovendien zijn ook verschillende manen van Saturnus duidelijk te volgen.
      Men kan de planeten gewoon bekijken en genieten, maar veel amateurs maken ook schetsen van de oppervlakte-details of fotograferen ze. Met de opkomst van de Webcam kwam het binnen het bereik van amateurs om prachtige planeetopnamen te maken. Hierbij worden dan een groot aantal beeldjes na elkaar opgenomen, om dan nadien de scherpste uit te zoeken en deze tot 1 beeld te combineren.

    4. Asteroiden : Ons zonnestelsel krioelt van de kleine planeetjes (asteroiden of planetoiden ). Deze houden zich vooral op in een gordel tussen de banen van Mars en Jupiter. Vele van hen komen regelmatig dicht bij de aarde. Ze kunnen dan gemakkelijk in een telescoop worden waargenomen en verplaatsen zich dan vrij snel ten opzichte van de sterren op de achtergrond. Het vinden, bekijken en fotograferen van deze opjecten is een boeiende bezigheid. In een hemelkalender of het web kan men 'efemeriden' vinden die je vertellen waar een bepaald object zich op een bepaald moment ophoudt. Door het object verschillende dagen na mekaar te bekijken kan men zijn verplaatsing tussen de sterren volgen. Sommige asteroiden ( aardscheerders) komen zo dicht bij de aarde dat ze zich zeer snel tussen de sterren verplaatsen. Bij een lang belichte opname (gevolgd op de sterren) kan men het object dan terugvinden als een 'streepje'.

    5. Kometen : Kometen zijn in feite grote 'vuile sneeuwballen'. Ze zijn een overblijfsel van de vorming van ons zonnestelsel. Vele duizenden houden zich op in de 'Oort-wolk', een reusachtige kometenschil zeer ver buiten de baan van Pluto. Af en toe worden er door omstandigheden exemplaren naar de binnenzijde van het zonnestelsel geworpen. Dan komen ze dicht bij de zon. De buitenzijde gaat dan gedeeltelijk verdampen en door de straling van de zon ontwikkelt de komeet dan een 'staart', die steeds van de zon afgericht is. Verschillende kometen beschrijven een langgerekte elliptische baan rond de zon en komen regelmatig terug met een periode van enkele tientallen, honderdtallen of duizenden jaren.
      Regelmatig zijn er heldere kometen met een telescoop zichtbaar. Het is erg interessant om ze te volgen in hun weg tussen de (achtergrond-)sterren en hun helderheidsverloop en staartontwikkeling te volgen.
      Regelmatig worden er ook nieuwe kometen door amateurs ontdekt ( denk maar aan de kometen Hyakutake en Hale-Bopp ).

    6. Meteoren : Het heelal zit vol gruis en puin: meestal kleine steentjes van enkele mm tot de grootte van een vuist. Wanneer een steentje de atmosfeer van de aarde binnendringt, wordt dit vreselijk verhit door de wrijving en gaat tenslotte opbranden. We zien dit als een plotse heldere streep aan de nachthemel : een meteoor ( soms door de volksmond 'vallende ster' genoemd ).
      Het hele jaar door zijn er steeds een groot aantal toevallige meteoren, die we 'sporadische meteoren' noemen. Regelmatig zijn er echter perioden waarbij er plots heel veel meteoren te zien zijn, die alle vanuit eenzelfde punt aan de hemel schijnen te komen : de 'meteorenzwermen'.
      De oorsprong van een meteorenzwerm ligt steeds bij een komeet : wanneer een komeet in de buurt van de zon komt, gaat de komeet gedeeltelijk verdampen en laat ze in haar baan een stofbuis achter van vrijgekomen stof en gruis. Wanneer de aarde een dergelijke baan kruist, zal dit aanleiding geven tot een verhoogde activiteit van meteoren. Dit gebeurt dan steeds op een bepaalde periode van het jaar. Het punt van waaruit al deze meteoren schijnen te komen noemen we de 'radiant'. De zwerm wordt dan genoemd naar het sterrenbeeld waarbinnen deze radiant ligt. Zo kennen we 'Perseiden' rond 12 augustus, de Geminiden rond 14 december enz ...
      Het visueel waarnemen van meteorenzwermen gebeurt meestal met het blote oog. Veel amateurs gaan dan ook rond de gekende tijdstippen samen meteoren waarnemen. Gelegen op bvb een veldbed kan men gewoon van het spektakel genieten, ofwel kan men het aantal meteoren per uur gaan tellen en uitzetten in een grafiek om het tijdstip van het maximum te bepalen. Hierbij kan iedere deelnemer bijvoorbeeld een bepaald deel van de hemel bewaken. Andere amateurs gaan fotografisch waarnemen door een hele reeks filmcamera's in een kring op te stellen zodat elke camera een deel van de hemel 'ziet'. Men zet de camera's in de B stand (open) en laat ze gedurende een bepaalde tijd belichten. Daarna gaat men elke camera doorspoelen naar een volgende opname. Soms worden er ook 'vlinders' voor de lenzen gezet : dit is een driebladige of vierbladige bladschroef die met een vast toerental voor de lens roteert. Het gevolg is dat een meteoorspoor dat op de film is vastgelegd zal bestaan uit een streepjeslijn. Door de streepjes te tellen kan men dus ook de tijdslengte van het meteoorspoor achterhalen. Sommigen gaan nog wat verder en doen aan 'simultaan' waarnemen, waarbij opnamen gemaakt worden op verschillende plaatsen in het land. Door de opnamen te vergelijken kan men zelfs de invalshoek van de meteoor bepalen.
      Het komt (vooral bij ons) nogal veel voor dat het net bewolkt is, en dan komt er van visueel waarnemen uiteraard niet veel in huis. Meteoren kan men echter ook met de radio gaan waarnemen, ook al is het bewolkt of overdag. Hoe dit in zijn werk gaat vindt je hier.

    7. Kunstmanen : Jaarlijks worden er heel wat satellieten en andere tuigen het heelal ingeschoten. De omgeving van onze aarde krioelt dan ook van kunstmanen die actief zijn, maar ook van reeds lang afgedankte exemplaren en ander 'ruimteschroot' zoals afgestoten rakettrappen enz. Wanneer je regelmatig met de telescoop waarneemt, zie je heel dikwijls een dergelijk object door je beeldveld voorbij komen.
      Sommige amateurs zijn geboeid door kunstmanen. Ze proberen ze op te sporen en te volgen. Er bestaan lijsten en computerprogramma's om uit te maken welke satelliet of stuk ruimteschroot ( waarvan er echt duizenden zijn gecatalogeerd ) zich waar bevindt op welk tijdstip. De meeste stukken ruimteschroot roteren om een as en weerkaatsen beurtelings meer of minder zonlicht. Zo gaan ze als het ware 'flitsen'. Door het aantal flitsen per minuut te tellen heeft men een idee van de draaifrequentie. De mensen van de NASA bvb zijn hierin geinteresseerd daar de flitsfrequentie een maat is voor de draai-energie van het object. Hieruit kan men bvb berekenen wanneer het object in de dampkring zal terugkeren. Amateurs kunnen hier bijdragen.

  2. 2.Dubbelsterren en meervoudige sterren
    Zowat de helft van de sterren zijn dubbel. Veel ervan staan zo dicht bij elkaar dat ze niet met een telescoop gescheiden kunnen worden. Het dubbele karakter kan alleen ontdekt worden door de studie van hun spectrum (spectroscopische dubbelsterren). Andere staan ver genoeg uit elkaar, zodat ze in een telescoop als 2 afzonderlijke sterren dicht bij elkaar te zien zijn. Dubbelsterren draaien rond elkaar rond een gemeenschappelijk zwaartepunt. Sommigen hebben een vrij korte periode (50 jaar), andere doen er duizenden jaren over voor een omwenteling. Veelal zijn beide komponenten van een dubbelster ook totaal verschillende sterren, zodat ze een prachtig kleurkontrast hebben ( bvb een gele en een blauwe ster ).
    Een mooi voorbeeld is Albireo (Beta Cygni) in het sterrenbeeld De Zwaan (Cygnus).
    Er zijn duizenden mooie dubbelsterren om waar te nemen. Na opzoeken met een lage vergroting kan men meer gaan vergroten om beide komponenten beter te scheiden. Voor zeer nauwe dubbelsterren kiest men best een nacht met goede seeing.
    Naast dubbelsterren zijn er ook heel wat driedubbele en zelfs vierdubbele sterren. De verschillende komponenten worden aangeduid met de letters A (hoofdster), B, C enz...

  3. 3.Veranderlijke sterren
    De meeste sterren blijven steeds nagenoeg even helder. Er zijn echter ook veel sterren waarvan de helderheid al of niet periodisch veranderen. Dit zijn de veranderlijke - of variabele sterren. Sommige ervan ( de 'bedekkingsvariabelen' ) veranderen hun helderheid omdat ze in feite een nauwe dubbelster zijn met een heldere en een zwakkere ster, waarbij we net tegen de zijkant van het baanvlak aankijken. Regelmatig bedekt de zwakkere dan de heldere of omgekeerd. Dit geeft aanleiding tot een 'knik' in de helderheidscurve. Andere sterren veranderen gewoon van helderheid door inwendige processen waardoor ze beurtelings opzwellen en inkrimpen. Er zijn in totaal een 12-tal verschillende soorten variabele sterren. Het opmeten van hun lichtcurves is voor de astronomen erg belangrijk om meer te weten te komen over de inwendige processen van sterren. Er zijn zo veel veranderlijke sterren dat de professionele astronomen ze onmogelijk allemaal steeds kunnen volgen. Hierbij doet men dan beroep op amateurs.
    Mensen die zich veel bezighouden met het schatten van variabele sterren noemt men 'variabelisten'. Ze zijn zo veel mogelijk in de weer om wanneer het mogelijk is talrijke veranderlijke sterren te schatten. De resultaten worden dan doorgestuurd naar de AAVSO
    De helderheid van een veranderlijke ster wordt geschat door ze te vergelijken met omliggende (onveranderlijke) sterren waarvan de helderheid nauwkeurig gekend is. Via de website van de AAVSO kan men speciale kaarten voor dit doel downloaden.

  4. 4.Deep Sky objecten in ons eigen melkwegstelsel
    Binnen ons eigen melkwegstelsel zijn werkelijk duizenden 'deep-sky' objecten met de telescoop waar te nemen.
    Hierbij denken we bvb aan planetaire nevels, open sterrenhopen en bolhopen.
    Bovendien zijn er ook nog tal van andere objecten zoals heldere nevels, reflectienevels, emissienevels en donkere nevels.

  5. 5.Andere melkwegstelsels in ons heelal
    Afhankelijk van de diameter van de kijker ( en vooral de mate van de lichtpollutie ) zijn duizenden verre melkwegstelsels waar te nemen in alle mogelijke vormen zoals spiraalstelsel, elliptische stelsels en onregelmatige stelsels. De opkomst van de CCD-camera heeft hier de mogelijkheden voor de amateur nog vergroot en maakt het door zijn gevoeligheid mogelijk nog zwakkere stelsels te zien dan voorheen en in vele stelsels hun structuur ( zoals de spiraalarmen ) bloot te leggen.
    Het visueel waarnemen van zwakke stelsels vereist in vele gevallen wel wat ervaring, zoals bij het 'perifeer waarnemen'.

Naar wat kijkt een amateur astronoom zoal ?

Veel gestelelde vragen over sterrenkunde

©1993-2013 Andromeda - Vereniging voor sterrenkunde van de Dendervallei

Dit is een vraag waar niet zomaar een antwoord kan op gegeven worden. Er zijn verschillende types (amateur)-telescopen en elke type heeft zijn typische voor- en nadelen. Een en ander hangt af van :

  1. Het budget dat je wil investeren.

  2. Of het instrument in een vaste locatie (sterrenwacht) zal gehuisvest worden of het portabel en gemakkelijk vervoerbaar moet zijn.

  3. In welke objecten je vooral bent geinteresseerd ( planeten, maan, zon, deep sky enz ).

Bij amateurs zijn vooral de volgende 3 types populair:

  1. 1.De refractor of lenzenkijker
    Bij dit type wordt het licht gebundeld door een (meestal samengestelde) lens: het objectief. Enkelvoudige lenzen zijn goedkoop, maar in de praktijk zijn ze weinig bruikbaar. Daar het licht van verschillende golflengten (kleuren) op verschillende manieren wordt afgebogen, vallen alle lichtstralen niet in hetzelfde punt. Het gevolg is 'chromatische abberatie': rond elke ster zien we een storende kleurenzweem. Dit probleem wordt opgelost door samengestelde lenzen te gebruiken, bestaande uit verschillende glassoorten. Een lens welke gecorrigeerd is voor 2 golflengten is een 'achromaat'. Wanneer de lens voor alle golflengten gecorrigeerd is, noemen we ze een 'apochromaat'. Apochromaten zijn vrij kostbaar, maar geven de beste resultaten.

    Voordelen van de refractor :

    1. Is quasi onderhoudsvrij daar het een volledig gesloten buis betreft.

    2. Hoeft niet gecollimeerd (afgesteld) te worden.

    3. Daar er geen obstructie in de lichtweg zit, geeft hij een hoog contrast.


        Nadelen van de refractor:

    1. Is nogal duur voor zijn diameter, vooral voor een goede kwaliteit (apochromaat). Een 10cm fluorietrefractor is erg duur, een 15cm wordt bijna onbetaalbaar.

    2. Grote refractors zijn erg lang en vereisen een zware montering. De refractor is immers net zo lang als zijn brandpuntsafstand.


  1. Wanneer je vooral geinteresseerd bent in het bestuderen van planeten, zijn refractors de ideale kijkers vanwege hun hoog contrast. Dit komt vooral van pas om subtiele oppervlakte-details goed naar voor te brengen.
    Voor 'deep sky' komt het er vooral op neer op veel licht te verzamelen en is vooral de kijkeropening van belang. Refractors met een grote opening worden echter al snel onhandelbaar en onbetaalbaar. Bij gebruik van een refractor in open lucht in onze streken is het sterk aangeraden een dauwkap te gebruiken (minstens even lang als de diameter van de kijker) om aandamping van het objectief te voorkomen.


  1. 2.De newtonkijker (spiegelkijker):
    Bij dit type valt het licht op een parabolische (hoofd-)spiegel. Het brandpunt wordt naar buiten gebracht door een vlakke 'secundaire' spiegel aan de voorzijde van de telescoop.
    Newtonkijkers zijn erg populair bij de amateur. Voor een zelfde diameter is de Newtonkijker een stuk goedkoper dan een refractor en men kan dus veel gemakkelijker overgaan tot een grotere diameter.

    Voordelen van de Newtonkijker:

    1. De prijs van een Newtonkijker valt best mee. Diameters van 11 tot 25cm treft men veel aan ( en zelfs nog een heel stuk groter ).

    2. De spiegelkijker heeft geen last van chromatische abberatie.

    3. De kijker heeft weinig last van vochtaandamping, daar de hoofdspiegel achteraan de kijkerbuis zit. De buis vormt dus als het ware een lange dauwkap.

  2. Nadelen van de Newtonkijker:

    1. Je moet hem af en toe eens wat bijstellen ( collimeren ), vooral als je hem regelmatig verplaatst of meeneemt in de auto.

    2. Daar de vangspiegel in de lichtweg zit, vormt deze een obstructie in het midden van de kijkerbuis. Dit doet het kontrast wat afnemen.

    3. Alhoewel iets korter dan de refractor, is een Newtonkijker nagenoeg zo lang als zijn brandpuntsafstand.

    4. Daar het hier een open kijkerbuis betreft, kan de spiegel na verloop van tijd vuil worden, zodat hij dan moet gereinigd worden.


  3. 3.De Schmidt-Cassegrain kijker (SCT):
    Dit type kijker is een combinatie van lens en spiegel, een zogenaamd 'catadioptrisch systeem'. De hoofdspiegel is niet parabolisch, maar sferisch. Het licht dat op de hoofdspiegel valt, wordt gebundeld op een bolle spiegel die aan de voorzijde van de kijker zit. Vervolgens wordt het licht terug naar de achterzijde teruggestuurd, en komt langs een gat in het midden van de hoofdspiegel naar buiten, waar we dus het brandpunt terugvinden. Daar de hoofdpiegel niet parabolisch is maar sferisch, moet dit gecompenseerd worden. Dit gebeurt door de 'Schmidt-plaat', een grote lens met een heel speciale vorm die aan de voorzijde van de kijker zit.

    Voordelen:

    1. Het grootste voordeel van de SCT kijker is zijn kompaktheid. In vergelijking met bvb een Newtonkijker is hij zowat 4 keer korter. Dit komt omdat de lichtstralen als het ware 'opgevouwen' zijn. Dit maakt het instrument zeer transportabel en bovendien is er een wat minder zware montering nodig.

    2. Zoals bij de refractor betreft het hier ook een gesloten kijkerbuis zodat er zo goed als geen stof of vocht binnendringt en de hoofdspiegel bijna nooit moet gereinigd worden.

    3. De eventuele collimatie (indien nodig) is vrij eenvoudig.


  4. Nadelen:

    1. De prijs ligt wat hoger dan bij een Newton kijker. Dit wordt dan wel wat gecompenseerd door het feit dat een minder zware montering nodig is.

    2. Dit type kijker heeft een grotere obstructie, wat leidt tot wat minder contrast.

  5. Een verdere bijzonderheid bij dit soort kijker is dat de focusering meestal gebeurt door het verplaatsen van de hoofdspiegel. Dit heeft soms als nadeel dat de spiegel tijdens het scherpstellen wat kan kantelen, zodat het beeld zich wat verplaatst. Aan de andere kant heeft dit systeem wel een voordeel : het brandpunt kan over een vrij groot bereik verplaatst worden. Hierdoor heeft de kijker een groot focuseringsbereik en kunnen tal van accessoires ( zenitspiegel, filterwiel, flip mirror enz ) gebruikt worden zonder te moeten bang zijn dat men het focuspunt niet haalt. Daar de Smidth-plaat helemaal vooraan zit, is het bij dit type tevens sterk aan te raden een dauwkap te gebruiken ( minstens even lang als de diameter van de kijker) om aandampen van de plaat te voorkomen.

Welke telescoop is de beste ?

Een 'telrad' is een zeer interessant klein instrument om het opzoeken van hemelobjecten gemakkelijker te maken. Een verlicht retikel (met rode, concentrische cirkels) wordt via een lensje op een vlak stukje glas geprojecteerd dat onder een hoek van 45 graden ten opzichte van de kijkerbuis staat. De telrad wordt opzij aan de kijkerbuis bevestigd. Wanneer we langsheen de telescoop naar het glas kijken, dan zien we de cirkels op oneindig geprojecteerd, terwijl we de sterren dwars doorheen het glas zien. De telrad is dus een soort kijkertje, maar zonder vergroting. Het is een zeer grote hulp om de telescoop te richten op een bepaald punt aan de hemel vanwaar men dan kan verder 'starhoppen' met de zoeker.

Wat is een ‘telrad’ ?

Een zoeker is in feite een kleine hulpkijker die aan de (hoofd-)kijkerbuis wordt bevestigd en parallel staat aan de hoofdkijker. De vergroting is meestal 7 tot 10 maal. Bij commerciele kijkers wordt veelal een kleine "6x30" kijker geleverd ( 30mm opening, vergroting 6x ) wat verre van ideaal is. Beter is het deze te vervangen door een 8x50 met een beeldveld van circa 5 graden. In het brandpunt van het oculair is er ook een kruisdraad gemonteerd. De zoeker dient zo te worden geregeld dat het centrum van de kruisdraad overeenkomt met het centrum van het beeldveld in het oculair van de kijker.

In vele gevallen kan de kruisdraad met rood licht worden verlicht waarvan de intensiteit instelbaar is.

De zoeker kan gewoon rechtuit zijn, of hij kan uitgerust zijn met een zenitprisma, waarbij je er kan inkijken onder een hoek van 90 graden. Dit verhoogt het komfort enorm. Immers, bij een rechte zoeker zal je je hoofd meestal in een zeer onkomfortabele positie moeten houden, wat niet alleen slecht is voor je nekspieren, maar ook het gebruik moeilijk maakt. Het (kleine) nadeel van het zenitprisma is dat het geleverde beeld wel spiegelbeeld is. Gebruik je echter zoekkaarten die op een transparant zijn afgedrukt, dan kan je de kaart omdraaien zodat alles weer klopt met wat je ziet.

Wat is een ‘zoeker’ ?

Wanneer je wil dat een equatoriale montering perfect volgt op de sterren, is het noodzakelijk dat de poolas nauwkeurig parallel staat met de aardas.

De poolas moet dus juist op hemelpool gericht staan. Dat kan men bijvoorbeeld doen door middel van de zogeheten 'declinatie-drift' methode. Hierbij gaat men dan beurtelings een ster in het O en in het W bewaken en letten op de verschuiving in declinatie, waarbij men dan beurtelings de azimut en de hoogte van de montering bijstelt. Hiermee kan je wel een tijdje zoet zijn, want de afstelling in de ene as beinvloedt steeds de andere. Men gaat dan net zo lang door tot er geen afwijkingen meer geconstateerd worden.

Als het gaat om een vast opgestelde kijker ( bvb in een sterrenwacht ) dan hoeft dit geen bezwaar te zijn, daar je dit maar 1 keer dient uit te voeren. Voor een verplaatsbare kijker is deze methode wel wat omslachtig en betekent veel tijdverlies. Ga je alleen visueel waarnemen, dan is een kleine afwijking van de poolas niet zo erg. Voor fotografie met een filmcamera of een CCD dient men echter zo nauwkeurig mogelijk te werk te gaan.

De poolzoeker is hier een geweldig hulpmiddel.

Een poolzoeker is in feite een kleine kijker die in de montering is ingebouwd en die dwars door de poolas heen kijkt. In het oculair ervan zit een (verlicht) retikel. De bedoeling is om het retikel zo rond zijn as te draaien om het af te stellen op een bepaalde datum en tijd. Hierna dient men de montering te regelen in hoogte en azimut totdat de poolster in een cirkeltje terechtkomt dat in het patroon van het retikel is aangebracht.

De poolster staat immers niet perfect op de hemelpool, maar wijkt hiervan ongeveer 2/3 van een graad af. De poolster doorloopt dus per dag ook een klein cirkeltje aan de hemel. Bij andere poolzoekers is het nodig op 2 sterren op een merkteken van het retikel te plaatsen ( de poolster + een naburige ster ). Men draait dan het retikel tot dit past. Bij een dergelijk type moet je de datum en het uur dus niet instellen.

Beide systemen zijn gelijkwaardig en zorgen voor een snelle en nauwkeurige poolafstelling. Om uiterst nauwkeurig te werken kan je zelfs rekening houden met de precessie van de aardas, waardoor de poolster elk jaar een klein beetje veschuift ten opzichte van de pool.

Wat is een ‘poolzoeker’ ?

Met 'montering' bedoelen we het deel van een kijker dat de kijkerbuis draagt en er voor zorgt dat deze in 2 assen kan draaien, zodat hij op elk punt van de sterrenhemel kan gericht worden. De montering wordt dan geplaatst op een (houten of aluminium) driepoot of op een zuil.

De montering van een telescoop is zeker zo belangrijk ( zoniet belangrijker ) dan de kijker zelf. Met een goede kijker, maar geplaatst op een gammele montering kan men weinig aanvangen. Eigenlijk is het een staaltje van precisie-mechaniek die moet instaan voor het soepele, trillingsvrije en spelingsvrije beweging van de kijker.

Een montering is ook veelal uitgerust met 1 of 2 motoren. De belangrijkste hiervan, de 'rechte klimming'-motor zorgt o.a. voor een draaiing van 1 omwenteling per 24 uur. Zonder motor op de montering verdwijnt een object immers vrij snel uit het beeld door de omwenteling van de aarde.

Qua type zijn er 2 categorieen monteringen :

  1. De altazimutale montering:
    Deze laat toe te kijker te bewegen in azimut en in hoogte (elevatie). Dit type is vrij eenvoudig. Het nadeel is echter dat wanneer een punt aan de hemel moet gevolgd worden ( om voor de draaiing van de aarde te compenseren ), de kijker steeds in 2 assen moet verplaatst worden. Bij sommige moderne computergestuurde telescopen ( 'goto'-modellen ) wordt dit ondervangen door de motoren op de beide assen tegelijk ( met verschillende snelheid ) aan te sturen. Op die manier blijft de kijker dan toch op hetzelfde punt aan de hemel gericht. Toch is dit type niet geschikt voor fotografie met (relatief) lange belichtingstijden, daar het beeldveld ook zal roteren.
    Hele grote professionele telescopen hebben veelal een altazimutale opstelling, maar hier wordt dan wel gezorgd dat de camera ook roteert tijdens de belichting. Bij amateurtelescopen komt een dergelijk systeem nagenoeg niet voor.

  2. De equatoriale montering:
    Bij dit type montering staat 1 as parallel met de aard-as. Hierdoor moet er tijdens het volgen slechts 1 motor worden aangestuurd. Tevens vertoont het beeldveld tijdens een lange belichting ook geen rotatie. Het voordeel van dit type montering is tevens dat men ook gebruik kan maken van 'deelcirkels' om een bepaald punt aan de hemel te bereiken : een deelcirkel geeft de 'rechte klimming' aan ( uitgedrukt in uren en minuten ) en de andere de declinatie ( in graden ).
    Bij de equatoriale montering is het belangrijk dat 1 as zo goed mogelijk parallel staat aan de aard-as. Hiervoor hebben sommige monteringen dan ook een ingebouwde poolzoeker.

Wat bedoelen we met de ‘montering’ ?

Wanneer we met de telescoop een bepaald object gaan waarnemen, dan zullen we dat object in eerste instantie moeten opzoeken. Een veel gebruikte methode hiervoor is de zogenaamde 'starhopping'.

Starhopping gebeurt in de meeste gevallen met de zoeker, daar deze een voldoend groot beeldveld heeft ( circa 5 graden ). In ieder geval is een goede zoekkaart nodig. Eerst richt men de telescoop naar een heldere ( met het blote oog zichtbare ) ster, die in de buurt staat van het te zoeken object en die ook op de zoekkaart staat. Dit gebeurt meestal met de telrad. Daarna kijkt men door de zoeker. Wanneer men de sterren op de kaart hier herkent, springt men van ster tot ster, totdat men bij het object gekomen is.

Opm: Het is wel belangrijk de kaart in de juiste richting te houden. Daarom gaat men zich er eerst van vergewissen waar zich nu het N bevindt van het beeld in de zoeker. Hierbij kan men bvb de telescoop een weinig naar de poolster toe bewegen en dan zien in welke richting men gaat. Dat is dan het N. Vervolgens houdt men het N van de kaart in dezelfde richting.

Bij gebruik van een zenitprisma op de zoeker, moeten we gebruik maken van een kaart in spiegelbeeld. ( Al onze fiches uit onze Androlog mappen bevatten zoekkaarten die op een transparant zijn gedrukt. Men kan ze dus eenvoudig spiegelbeeld maken door ze om te keren ).

Starhoppen vraagt enige oefening, maar eens gekend gaat dit vrij snel om objecten met succes op te sporen. Bovendien is het de methode die je het meest plezier verschaft : je wandelt naar je object toe ( en wie weet kom je onderweg ook nog een verrassing tegen ).

Wat is ‘starhopping’ ?

Wanneer we met onze telescoop van op de aarde naar de sterrenhemel kijken, zitten we met grote handicap : we moeten dwars door de aardse atmosfeer kijken. Nu zijn er op verschillende hoogten in de atmosfeer steeds behoorlijke temperatuursverschillen. Dit maakt dat de lucht steeds in minder of meer mate onrustig is.

De turbulentie in de atmosfeer zorgt er voor dat onze beelden niet scherp zijn, maar voortdurend in beweging. Kijken we bijvoorbeeld naar de maan, dan zien we dat het maanoppervlak regelmatig op diverse plaatsen onscherp en dan weer scherper wordt. Het is alsof het maanlandschap op de bodem staat van een kokend meer. De ene nacht levert ook scherpere beelden op dan de andere.

Wat men de "seeing" noemt is dus een maat voor de luchtonrust. Vooral voor het waarnemen van oppervlakte-details op planeten en het scheiden van nauwe dubbelsterren is de seeing van groot belang. De seeing is ook het best in het zenit ( want dan moeten we door minder lucht kijken) dan dichter bij de horizon.

Nachten met uitstekende seeing zijn bij ons eerder zeldzaam. Het is afhankelijk van de luchtgesteldheid, maar ook van de geografische ligging. Over het algemeen geldt: hoe hoger hoe beter. Daarom plaatst men grote sterrenwachten dan ook op hoog gelegen gebieden. Ook de bodemgesteldheid is van belang : overdag warmt de zon de bodem op, en die warmte wordt 's nachts terug afgegeven, wat turbulentie tot gevolg heeft. Dit heeft vooral een effect op de 'lage' seeing, t.t.z. de luchtonrust tot enkele meters boven de grond. Ook warmte van nabijgelegen huizen en schoorstenen geven nogal eens wat luchtonrust waar we doorheen moeten kijken.

Opgelet : verwar de "seeing" niet met "transparantie". Transparantie heeft meer te maken met de aanwezigheid van lichte bewolking, mist of vocht in de lucht. Bij een goede transparantie zien we veel sterren. Dat wil echter daarom nog niet zeggen dat de seeing goed is. Fonkelende sterren zijn een teken van slechte seeing. Het 'fonkelen' heeft immers alleen te maken met de luchtonrust.

Om scherpe maan- of planeetfoto's te maken moeten we de momenten van goede seeing afwachten. Dit verschilt niet alleen van nacht tot nacht, maar ook van uur tot uur, zelfs van seconde tot seconde op een bepaalde plek aan de sterrenhemel. Vele amateurs maken dan ook reeksen van tientallen of honderden foto's na elkaar ( bvb met een webcam ), om nadien de scherpste er uit te selecteren en deze samen te voegen tot 1 beeld.

Wat is ‘seeing’ ?

Perifeer waarnemen is een truk die veel toegepast wordt bij visueel waarnemen met de telescoop, vooral dan bij zwakke 'deep sky' objecten zoals melkwegstelsels, open clusters, bolhopen, planetaire nevels en gasnevels.

Sommige van deze objecten zijn erg zwak en zijn nauwelijks van de achtergrond te onderscheiden.

Het netvlies van ons oog bevat 2 soorten lichtgevoelige cellen :

  1. De kegeltjes: Deze zitten vooral in het midden van ons netvlies. De kegeltjes zijn gevoelig voor kleur, maar ze hebben meer licht nodig dan de andere cellen ( de staafjes ). Als er te weinig licht is zien we dus geen kleuren, wat inderdaad het geval is in het donker.

  2. De staafjes: De staafjes zitten in een gebied rondom dat van de kegeltjes. Staafjes verschaffen ons geen kleurinformatie, maar ze zijn wel veel gevoeliger voor licht.

Wanneer er weinig licht voorhanden is, zijn het dus voornamelijk de staafjes die ons een beeld verschaffen. Wanneer we nu direct naar een object kijken, dan valt er een groot gedeelte van het (schaarse) licht op de kegeltjes. Dat is spijtig, want de kegeltjes zijn niet gevoelig genoeg voor dit zwakke licht. Kijken we nu echter een beetje "naast" het object, dan valt er meer licht op de staafjes, die veel gevoeliger zijn. Gevolg : we zien het object helderder en duidelijker! Dit vergt wel enige oefening.

Sommige objecten zijn zo zwak dat je ze alleen door "perifeer waarnemen" kunt onderscheiden.

Sterren leveren doorgaans ( wanneer ze niet te zwak zijn ) min of meer voldoende licht op voor onze kegeltjes, zodat we een zekere kleur kunnen onderscheiden in de telescoop. Zo zien we rode, blauwe, groene, witte of gele sterren ( naargelang hun temperatuur ). Dubbelsterren met een groot kleurcontrast zijn dan ook een lust voor het oog ( zoals bvb de ster Albireo in Cygnus : een gele en een blauwe ster ).

Wat is ‘perifeer waarnemen’ ?

Het nachtzicht is de mogelijkheid om dingen te onderscheiden in het donker. Dit hangt af van de grootte van de oogpupil. Wanneer we in het duister komen zal de pupil van ons oog automatisch vergroten. De eerste minuut gaat dit vrij snel, maar daarna gaat de aanpassing wat langzamer. We kunnen stellen dat het oog maximaal aan de duisternis aangepast is na ongeveer 30 minuten.

Wanneer we door de telescoop naar zwakke deep sky objecten speuren, gebeurt dit dus best met een maximaal aangepast oog.

Het nachtzicht is echter veel sneller verstoord dan dat het wordt opgebouwd. Wanneer je tijdens een waarnemingsessie even naar binnen gaat in het volle licht, is je nachtzicht nagenoeg volledig verloren en moet je het opnieuw opbouwen. Het is dus belangrijk je nachtzicht zoveel mogelijk te bewaren.

Enkele zaken zijn hier belangrijk:

  1. Uiteraard willen we onder de sterrenhemel ook naar onze fiches of sterrenkaarten kijken. Daarom maakten we staanders met een clipboard die verlicht wordt met rood licht. Voor het rode licht zijn onze ogen minder gevoelig en de iris reageert hier weinig op. Hierdoor bewaar je het nachtzicht.

  2. De sterrenwacht kan binnen verlicht worden met rood licht. Dat is voldoende om te zien waar je loopt en om iets te halen ( of een koffie te drinken) zonder dat het nachtzicht verloren gaat.

  3. Het scherm van een computer stoort ook geweldig in het donker en geeft ook zeer veel licht. Daarom wordt er voor het scherm een roodfilter geplaatst, zodat dit ook bijdraagt tot het bewaren van het nachtzicht.

  4. De koplampen van een aankomende auto zijn ook bijzonder nefast voor het nachtzicht. Wanneer je dus met de wagen een plaats nadert waar amateurs aan het waarnemen zijn, gelieve dan de koplampen te doven of je wagen een eind verder te parkeren. De waarnemers zullen je zeer erkentelijk zijn!

Wat is het ‘nachtzicht’ ?

Wanneer we 's nachts in een donkere omgeving ( bij nieuwe maan ) naar de sterrenhemel kijken, zouden we met het blote oog zowat 3000 sterren moeten kunnen zien. Bij ons in Vlaanderen en Nederland is dat helaas niet het geval: in de meeste gevallen zien we er met moeite slechts 300!

In onze streken is de grote boosdoener de lichtvervuiling. Deze is afkomstig van de overmatige en meestal erg verspillende verlichting : zeer sterke verlichting van de wegen, schijnwerpers op monumenten en kerken, lichtreklames enz. Veel van deze verlichting komt niet terecht waar ze zou moeten en wordt verstrooid in de atmosfeer. Het vele licht weerkaatst immers op de aanwezige vocht- en stofdeeltjes in de lucht. Hierdoor is de hemelachtergrond niet meer zwart maar grijs of oranje.

In feite hebben we ook wat pech, want is onze streken is de lucht veelal wat vochtig zodat het strooilicht dubbel zo veel effect heeft dan in een drogere streek. In tegenstelling tot problemen zoals luchtpollutie en waterpollutie, is er op het gebied van lichtpollutie nauwelijks wat gedaan, wel integendeel. Het probleem wordt met het verstrijken van de jaren steeds maar erger. Dit heeft er onder andere voor gezorgd dat er op professioneel vlak in onze streken nog nauwelijks kan waargenomen worden. Wanneer we zowat 40 jaar geleden naar de sterrenhemel keken was de melkweg bij ons in de meeste gevallen nog goed zichtbaar. Dat is echter reeds lang niet meer het geval ( op een paar uitzonderingen na ).

De overmatige verlichting steunt in de meeste gevallen op een aantal hardnekkige misverstanden:

  1. "Hoe meer verlichting, hoe minder verkeersongevallen" : Wanneer men de cijfers vergelijkt met een land met minder wegenverlichting, zoals bvb Frankrijk, stelt men echter vast dat er geen aantoonbaar verband is tussen verlichting en het aantal ongevallen, ook al corrigeert men voor de bevolkingsdichtheid. Op een meer verlichte weg gaan de automobilisten immers automatisch sneller rijden en zijn ze minder alert, wat het risico dan terug op hetzelfde niveau brengt ( echter met ernstiger gevolgen ... ).

  2. "Hoe meer verlichting, hoe minder criminaliteit" : Dit is een bewering die eveneens door geen cijfers kan worden bevestigd. De verlichting is immers in vele gevallen in het voordeel van ... de crimineel. De inbreker kan goed profiteren van het naar binnen vallend licht om te vinden wat hij zoekt. Bij perfekte duisternis zou hij immers een zaklantaarn moeten gebruiken, wat ten zeerste zou opvallen. Sterke verlichting zorgt ook voor de verkleining van de oogpupil, waardoor schaduwpartijen voor ons donkerder en onzichtbaar worden. Hierin kan iemand zicht perfekt verbergen. Bovendien ziet de potentiele inbreker ons veel beter dan wij hem ...

Hoe dan ook, we hebben niets tegen de verlichting van de wegen, als deze maar oordeelkundig wordt uitgevoerd. Het grootste probleem situeert zich echter bij de 'armaturen' die er moeten voor zorgen dat het licht op de juiste plaats terechtkomt. Immers:

  1. Er moet voor gezorgd worden dat het licht op de weg terechtkomt. Spijtig genoeg komt een zeer groot deel terecht op de gevels van de huizen, de bomen, de tuinen en de aangrenzende percelen.

  2. Om het aantal palen te beperken (de kost) plaatst men ze zo ver mogelijk van elkaar en maakt men ze zo hoog mogelijk. De stralingshoek van elke lamp zou dan zo moeten zijn dat het licht op de weg net gaat overlappen. In de praktijk is deze hoek meestal echter veel groter, soms bijna 180 graden en in vele gevallen (bij het ontbreken van een degelijke armatuur) zelfs 360 graden! Dit is niet alleen nefast voor de lichtpollutie, maar doet in grote mate afbreuk aan de efficentie! Wanneer we met de auto op een verlichte weg rijden, zouden we de lampen in de armaturen in feite niet rechtstreeks mogen zien. Dat is echter duidelijk het geval : we zien de lampen zelfs tot zo goed als aan de horizon. Dit betekent dus dat er veel licht rechtstreeks van de lamp in ons oog valt. Door al dat rechtstreekse licht worden we verblind met als gevolg dat onze oogpupil automatisch veel kleiner zal worden. We zien dus minder!

Wat kunnen we doen? Helaas vrij weinig, maar alles helpt :

  1. Bepaalde afdelingen van sterrenkundige verenigingen houden zich bezig met lichthinder. Men probeert bijvoorbeeld gemeentebesturen en particulieren te sensibiliseren voor het gebruik van de juiste verlichting. Zie bijvoorbeeld de werkgroep lichthinder van de VVS. Internationaal is er ook de International Dark-Sky Association.

  2. Het gebruik van LPR filters ( Light Pollution Reduction ). Dit is natuurlijk een lapmiddel. Soms help het echter wel wat. LPR filters zijn filters die bvb in de filterschroefdraad van een oculair worden geschroefd en die min of meer trachten de effecten van de lichtpollutie tegen te gaan.
    Veel gebruikte lampen voor openbare verlichting zijn : de kwikdamplamp, de lage druk natrium lamp en de hoge druk natrium lamp. Deze lampen stralen vooral licht uit van welbepaalde golflengten. Het LPR filter tracht deze dan uit het spectrum weg te filteren. Daardoor neemt het kontrast toe. Het filter gaat dan wel aan de haal met een deel van het licht van de sterren of nevels die we net willen zien... LPR filters geven in vele gevallen een verbetering, maar doen geen wonderen.
    Lage druk natriumlampen ( met oranje kleur, zoals we o.a. op de autosnelweg aantreffen ) zijn het best te filteren, daar ze slechts licht van 1 bepaalde golflengte uitstralen. De hoge druk natriumlampen ( licht-oranje ) zijn op dat gebied veel slechter: ze stralen in veel meer golflengten. Spijtig genoeg zet men tegenwoordig meer en meer van deze lampen ( met op de koop toe dan nog zeer slechte of zo goed als geen armaturen! ). Witte lampen hebben een breed spectrum en zijn moeilijk te filteren. Vroeger werden ze meer gebruikt, maar de armatuur was toen gelukkig nog niet zo slecht : denk aan de 'omgekeerde soepkom' die vroeger aan een kabel boven het midden van de straat hing. Dit systeem was nog vrij efficient ...

  3. De lichtvervuiling ontvluchten : Dat is wat vele amateurastronomen dan ook doen wanneer ze kunnen. Regelmatig zie je ze dan ook wel eens naar een donkere streek trekken om waar te nemen. De Ardennen zijn op dat gebied al een heel stuk beter. Ook Frankrijk kent heel wat minder lichtvervuiling. De Haute Provence is in dat opzicht een interessante streek : donker, weinig lichtpollutie en een grotere kans op een heldere hemel. De Provencaalse hemel vergast ons dan ook op een waar schouwspel met een prachtige en stralende melkweg.
    Dit wil echter niet zeggen dat er in onze streken helemaal niets meer aan te vangen is : bepaalde streken zijn beter dan andere ( bvb de streek van Ieper). De driehoek Antwerpen-Gent-Brussel is echter erbarmelijk ....

Wat is ‘lichtpollutie’ ?

Dit is een vraag die helaas door veel mensen nogal eens wordt gesteld. De vraag is wel eigenaardig, want het doel van een telescoop is niet zozeer om te 'vergroten', maar wel om zoveel mogelijk licht te verzamelen.

Bij maximale aanpassing van ons oog aan het donker, heeft de pupil in de beste omstandigheden een maximale diameter van 8 mm. Dat is dus wel een relatief klein gaatje om licht op te vangen. Beschouwen we nu een telescoop van 20cm diameter en bekijken we de verhouding van de beide oppervlakten, dan zien we dat deze telescoop zowat 625 keer meer licht opvangt dan ons blote oog. En daar is het hem nu precies om te doen.

De belangrijkste eigenschap van een telescoop is dus zijn diameter. Hoe 'dikker', hoe meer licht hij zal opvangen.

Een andere belangrijke eigenschap is zijn (primaire) brandpuntsafstand. De hoofdspiegel (of lens) van de telescoop bundelt het licht tot in het brandvlak, waar er een klein geconcentreerd beeldje ontstaat van het object. Dit beeldje wordt dan bekenen met een soort loupe: het "oculair".

De vergroting wordt simpelweg berekend door de brandpuntsafstand van de kijker te delen door die van het oculair. Nemen we bijvoorbeeld een kijker met een brandpuntsafstand van 1 meter (1000mm) en plaatsen we hierop een oculair met een brandpuntsafstand van 20mm, dan levert dit een vergroting op van 50 maal.

Een amateur beschikt gewoonlijk over een reeks oculairen met verschillende brandpuntsafstanden, zodat er verschillende vergrotingen, meestal gaande van 50x tot 300x kunnen worden bekomen.

Het heeft geen zin om te veel te gaan vergroten. Het beeld van het object wordt dan wel groter, maar onscherper en zwakker. Bovendien wordt het beeldveld ( het stukje dat we van de hemel zien ) veel kleiner. In de praktijk zegt de regel dat we nooit meer gaan vergroten dan de diameter van de telescoop in mm vermenigvuldigd met 1,5. Voor een 200mm telescoop gaan we dus niet meer dan 300x vergroten. Bij het opzoeken van een object beginnen we dan ook steeds met de kleinst mogelijke vergroting ( zo groot mogelijk beeldveld). Nadien kunnen we dan eventueel verder uitvergroten indien nodig.

Een en ander hangt ook af van het soort object dat wordt waargenomen :

  1. Planeten verdragen vrij veel vergroting. Ze zijn ook lichtsterk en hebben een kleine diameter.

  2. Nauwe dubbelsterren kunnen sterk vergroot worden om de scheiding duidelijk te maken.

  3. Deep Sky objecten, zoals sterrenstelsels, open sterrenhopen en nevels worden best bekeken met zo laag mogelijke vergroting. Veel van deze objecten zijn vrij groot en passen anders niet meer in het beeldveld. Bovendien zijn ze bij lage vergroting helderder.

Hoeveel vergroot die telescoop ?

Het oculair is het optisch onderdeel dat in de focusseerinrichting van de' telescoop wordt geschoven en waar je in kijkt. De hoofdspiegel ( of lens ) van de kijker bundelt de lichtstralen tot in het brandvlak, waar er een klein beeldje van het object wordt gevormd. Het oculair is in feite een soort loupe waarmee we naar dit beeldje kijken.

Er bestaan veel soorten oculairen met uiteenlopende eigenschappen. De voornaamste eigenschappen van een oculair zijn :

  1. De diameter : uiteraard moet het oculair in de focusseerinrichting van de kijker passen. Er zijn 3 populaire diameters : 24,5 mm , 31,75 mm en 50,8 mm ( 2 inch ). Het meest voorkomende is 31,75mm. De kleine oculairen van 24,5 mm treft men nogal eens aan bij de kleinere refractors (60mm) en de populaire 'elfjes' ( 11 cm spiegelkijkers ). De grote 2 inch oculairen vinden we meestal terug bij de duurdere oculairen.

  2. De brandpuntsafstand : Deze bepaalt samen de brandpuntsafstand van de hoofdspiegel of objectief van de kijker de vergroting. De vergroting bekomt men simpelweg door de brandpuntsafstand van de kijker te delen door die van het oculair.

  3. Het schijnbaar gezichtsveld: Dit wordt uitgedrukt in graden en bepaalt hoe groot het stukje van de hemel is dat we te zien krijgen. Naargelang het type van oculair varieert het schijnbaar gezichtsveld meestal tussen 40 en 80 graden.
    Hoe berekenen we nu het gezichtsveld? Dit is vrij eenvoudig : Eerst berekenen we de vergroting door de brandpuntsafstand van de kijker te delen door die van het oculair. Daarna delen we het schijnbaar gezichtsveld door die vergroting. Even een voorbeeld :
    Veronderstel een kijker met een brandpuntsafstand van 1000 mm. Hierop steken we een oculair van 20mm met een schijnbaar gezichtsveld van 43 graden. De vergroting is 1000/20 = 50 x. Het gezichtsveld is dus 43/50 = 0,86 graden.

  4. De oogafstand of "eye relief" : Deze bepaalt hoe ver je oog van de lens het oculair moet gehouden worden om het hele beeldveld te kunnen zien. Dit is een belangrijke eigenschap voor het komfort. Er bestaan oculairen met een vrij grote oogafstand, zodat mensen die een bril dragen deze ook kunnen op houden om door het oculair te kijken.

Oculairen zijn steeds samengesteld uit meerdere lenzen. Dit varieert van 2 ( bij de eenvoudigste types ) tot meer dan 10 ( bij complexere types ).

Er bestaan veel verschillende types oculairen zoals : Huygens (H), Huygens-Mittenzwey (HM), Ramsden (R), Kellner (K), Orthoscopisch (OR) , Plossl (PL) , Erfle (E), LV ( Lanthanum Vixen ), Nagler (N) enz ...

De eerste 3 zijn eenvoudige types die slechts bestaan uit 2 lenzen. Deze zijn wel geschikt voor bvb zonneprojectie, maar bieden verder weinig kwaliteit. Orthoscopische en Plossl oculairen zijn een goed compromis tussen kwaliteit en kostprijs. Nagler oculairen zijn het neusje van de zalm maar zijn erg duur.

Wat is een ‘oculair’ ?

Open sterrenhopen zijn vrij losse en grillige verzamelingen van sterren. We treffen ze aan in de schijf ( de spiraalarmen ) van onze melkweg. Sterren worden geboren uit ( door de zwaartekracht ) samentrekkende wolken van waterstofgas. Op plaatsen in het heelal waar veel gas voorradig is, zoals in de armen van spiraalstelsels ontstaan er veel sterren. Het gevolg is dat sterren veelal in kleine of grote groepen samen ontstaan. Deze sterren zijn gravitationeel gebonden en trekken samen door het heelal.

Open sterrenhopen treft men in catalogi aan onder de afkorting OCL ( Open Cluster ). Er zijn open clusters in alle maten en gewichten, al dan niet geconcentreerd, met weinig of net met heel veel sterren. Open sterrenhopen worden ingedeeld volgens de 'Trumpler classificatie'. Deze bestaat uit een Romeins cijfer, een Arabisch cijfer en een letter, bijvoorbeeld 'II3p'.

  1. Het Romeins cijfer geeft aan hoe goed de groep te onderscheiden is ten opzichte van zijn omgeving en hoe hij geconcentreerd is:
    - I = onderscheiden, sterke concentratie naaar het centrum toe.
    - II = onderscheiden, zwakke concentratie naaar het centrum toe.
    - III = onderscheiden, geen concentratie naar het centrum toe.
    - IV = niet erg te onderscheiden van het omliggende sterrenveld.

  2. Het Arabisch cijfer geeft het helderheidsbereik aan. Dit is in feite het verschil in helderheid tussen de helderste en de zwakste ster in de groep:
    - 1 = klein helderheidsbereik.
    - 2 = matig helderheidsbereik.
    - 3 = groot helderheidsbereik.

  3. De letter geeft tenslotte de rijkdom (het aantal sterren) aan.
    - p (poor) = arm ( minder dan 50 sterren )
    - m (moderate) = matig ( tussen 50 en 100 sterren )
    - r (rich ) = rijk ( meer dan 100 sterren )

In een amateurtelescoop zijn vele honderden prachtige open sterrenhopen te bewonderen.

Wat is een ‘open sterrenhoop’ ?

Index 5http://www.andromeda-aalst.be/Andromeda/faq.html#widget14http://www.fotostudiopersoons.be/Andromeda/astroartplugins.html#widget14shapeimage_17_link_0
Index 5http://www.andromeda-aalst.be/Andromeda/faq.html#widget14http://www.fotostudiopersoons.be/Andromeda/astroartplugins.html#widget14shapeimage_18_link_0
Index 5http://www.andromeda-aalst.be/Andromeda/faq.html#widget14http://www.fotostudiopersoons.be/Andromeda/astroartplugins.html#widget14shapeimage_19_link_0
Index 5http://www.andromeda-aalst.be/Andromeda/faq.html#widget14http://www.fotostudiopersoons.be/Andromeda/astroartplugins.html#widget14shapeimage_20_link_0
Index 5http://www.andromeda-aalst.be/Andromeda/faq.html#widget14http://www.fotostudiopersoons.be/Andromeda/astroartplugins.html#widget14shapeimage_21_link_0
Index 5http://www.andromeda-aalst.be/Andromeda/faq.html#widget14http://www.fotostudiopersoons.be/Andromeda/astroartplugins.html#widget14shapeimage_22_link_0
Index 5http://www.andromeda-aalst.be/Andromeda/faq.html#widget14http://www.fotostudiopersoons.be/Andromeda/astroartplugins.html#widget14shapeimage_23_link_0
Index 5http://www.andromeda-aalst.be/Andromeda/faq.html#widget14http://www.fotostudiopersoons.be/Andromeda/astroartplugins.html#widget14shapeimage_24_link_0
Index 5http://www.andromeda-aalst.be/Andromeda/faq.html#widget14http://www.fotostudiopersoons.be/Andromeda/astroartplugins.html#widget14shapeimage_25_link_0
Index 5http://www.andromeda-aalst.be/Andromeda/faq.html#widget14http://www.fotostudiopersoons.be/Andromeda/astroartplugins.html#widget14shapeimage_26_link_0
Index 5http://www.andromeda-aalst.be/Andromeda/faq.html#widget14http://www.fotostudiopersoons.be/Andromeda/astroartplugins.html#widget14shapeimage_27_link_0
Index 5http://www.andromeda-aalst.be/Andromeda/faq.html#widget14http://www.fotostudiopersoons.be/Andromeda/astroartplugins.html#widget14shapeimage_28_link_0
Index 5http://www.andromeda-aalst.be/Andromeda/faq.html#widget14http://www.fotostudiopersoons.be/Andromeda/astroartplugins.html#widget14shapeimage_29_link_0
Index 5http://www.andromeda-aalst.be/Andromeda/faq.html#widget14http://www.fotostudiopersoons.be/Andromeda/astroartplugins.html#widget14shapeimage_30_link_0

Bolhopen zijn reusachtige, bolvormige verzamelingen van sterren. Gewoonlijk bevatten ze 500000 tot 2 miljoen sterren. In tegenstelling tot 'open sterrenhopen', die we aantreffen in de schijf van de melkweg ( de spiraalarmen ), houden bolhopen zich op in een grote halo rond de melkweg. Hun afstanden zijn dan ook vrij groot : 10000 tot 50000 lichtjaar. Ze bestaan vooral uit oude sterren ( populatie II ). Van op een zo grote afstand gezien lijken deze bolhopen enorm dens. Toch is de 'bevolkingsdichtheid' in de orde van 1 ster per kubiek lichtjaar.

De ene bolhoop is meer geconcentreerd dan de andere. Om dit aan te duiden gebruikt men de 'Shapley-Sawyer concentratie klasse'. Dit is een getal van 1 tot 12, waarbij 1 staat vor de meest geconcentreerde bolhoop. Bolhopen bewegen zich langzaam doorheen de halo en trekken hierbij soms dwars door de spiraalarmen heen.

In catalogi treffen we ze aan onder de afkorting GCL ( Globular Cluster ).

Met een amateurtelescoop zijn er zeker een 100-tal van deze bolhopen zeer goed te zien. Naargelang de opening kan men ze geheel of gedeeltelijk in sterren oplossen. In onze noordelijke hemisfeer is de bolhoop M13 zeker het 'showpiece'. Hij bevindt zich in het sterrenbeeld Hercules.

Wat is een ‘bolhoop’ ?

Index 5http://www.andromeda-aalst.be/Andromeda/faq.html#widget14http://www.fotostudiopersoons.be/Andromeda/astroartplugins.html#widget14shapeimage_32_link_0

In tegenstelling tot wat de naam laat vermoeden, heeft een planetaire nevel helemaal niets te maken met planeten.

Vroeger, toen de telescopen nog niet waren wat ze nu zijn, maakte men reeds een onderscheid tussen sterren, die steeds puntvormig waren hoe sterk men ook vergrootte en planeten, die duidelijk het uitzicht van een schijfje hadden. Tevens trof men ook een aantal objecten aan die er uit zagen als wazige 'planeten', maar zich toch niet bewogen ten opzichte van de vaste sterren. Men noemde ze 'planetaire nevels'. Later is men gaan beseffen wat hun ware aard is, maar toch is de benaming 'planetaire nevel' blijven bestaan.

Een ster wordt geboren uit de samentrekking van stof en gas. Hierbij gaat de temperatuur stijgen. Wanneer tenslotte zowat 7 miljoen graden is bereikt start er een kernreactie, waarbij waterstof tot helium wordt samengesmolten. De ster komt tot ontbranding en de ster gaat stralen. Hierbij is er een evenwicht tussen de zwaartekracht ( die de ster wil laten inkrimpen ) en de kernenergie ( die de ster wil laten uitzetten ). De ster zit dan in een stabiele fase, die gedurende het grootste deel van haar leven wordt in stand gehouden.

Wanneer de kernbrandstof op is, komt de ster aan haar einde. Hoe de doodstrijd uiteindelijk zal verlopen hangt van van de initiele massa. Een ster met een initiele massa tussen 0,08x en 4x de massa van de zon ondergaat het volgende lot:

Wanneer de ster in haar kern waterstof tot helium omzet, neemt hierbij het aantal deeltjes in de kern af: immers, uit 8 deeltjes ( 4 protonen en 4 electronen ) blijven er 3 over ( 1 heliumkern en 2 electronen ). Hierdoor neemt de druk in de kern af. Bijgevolg is er onvoldoende druk om het gewicht van de bovenste lagen te dragen. Hierdoor neemt de zwaartekracht terug het heft in handen, zodat de kern krimpt. De temperatuur gaat hierdoor stijgen. De ster benut nu weer meer energie uit de zwaartekracht. Door kontakt met de kern wordt nu ook de omringende laag waterstof verhit. Wanneer deze laag ook een temperatuur van 7 miljoen graden heeft bereikt, begint hier ook al de omzetting van waterstof naar helium. De ster benut nu 2 energiebronnen : de zwaartekracht-energie (door samentrekking van de kern) en de kernenergie in de buitenste korst. Door deze 2 energiebronnen gaat de lichtsterkte toenemen. De kern slinkt en in de buitenste lagen wordt waterstof in helium omgezet. Hierdoor gaan de buitenste lagen uitzetten : de ster wordt een reuzenster: ze koelt af en wordt rood. Een ster in een dergelijk stadium noemt men een rode reus.

Ook onze zon zal dit lot ondergaan ( al hebben we nog zo een slordige 5 miljard jaar de tijd). Ze zal eerst Mercurius en Venus opslokken en dan opzwellen tot een diameter zo groot als de baan van de aarde, zodat ook deze zal worden geroosterd.

De ster heeft dan een kern ter grootte van de aarde en een plasma-omhulsel met een lage temperatuur en een lage dichtheid. Dit omhulsel maakt zich dan los van de kern en waaiert uit in de ruimte in enkele duizenden jaren.

De kern wordt een witte dwerg. Dit is een kleine, maar zeer dense hete ster. Het omhulsel dijt verder uit en vormt een planetaire nevel.

Een planetaire nevel is dus niets anders dan de zwanezang van een lichte ster.

In een amateurtelescoop zijn honderden planetaire nevels te zien in alle mogelijke vormen en kleuren. Soms zijn ringvormig en soms hebben ze een meer grillig uiterlijk. Sommige zijn vrij groot, andere zijn dan wel quasi 'stellair' en zijn zo klein dat ze nauwelijks te onderscheiden zijn van een ster. Om kleine planetaire nevels te vinden is een goede gedetailleerde sterrenkaart nodig.

Een hulpmiddel is ook het bebruik van een OIII-filter. Planetaire nevels stralen immers vooral in het licht van dubbel geioniseerde zuurstof (groen) en een dergelijk filter laat vooral licht door van deze golflengte.

De gekendste voorbeelden zijn de Ringnevel (M57) in de Lier en de Halternevel (M27) in Vulpecula.

Wat is een ‘planetaire nevel’ ?

Index 5http://www.andromeda-aalst.be/Andromeda/faq.html#widget14http://www.fotostudiopersoons.be/Andromeda/astroartplugins.html#widget14shapeimage_34_link_0

Wanneer de maan net boven de horizon staat lijkt ze veel groter dan wanneer ze hoog aan de hemel staat. Dit is echter een 'gezichtsbedrog' en wordt de 'maanillusie' genoemd. Dicht bij de horizon is de maan zelfs iets kleiner, want :

  1. Door de breking van de atmosfeer wordt de maan dicht bij de horizon wat afgeplat.

  2. De maan aan de horizon staat wat verder van ons dan wanneer ze hoog aan de hemel staat.

Je kan een eenvoudige proef doen om aan te tonen dat de maan zeker even groot is wanneer ze hoger aan de hemel staat. Neem een schuifmaat en hou deze op armafstand. Wanneer de (volle) maan net is opgekomen regel je de schuifmaat tot ze er net in past. Leg nu de schuifmaat weg, zonder ze te verschuiven. Enkele uren later, wanneer de maan het hoogst staat, meet je opnieuw. Daar is het bewijs!

Hoe komt het dan dat de maan aan de horizon groter lijkt? Een en ander heeft te maken met de manier waarop onze hersenen beelden interpreteren. Sinds het ontstaan van mensen op onze planeet hebben onze hersenen geleerd informatie van onze ogen te bewerken met 1 doel voor ogen: overleven. Daarom is het nodig om afstanden en de grootte van de dingen rondom ons goed te kunnen inschatten.

Zo hebben we bvb geleerd dat dingen kleiner worden naarmate ze verder van ons af staan ( de perspectief ). Wanneer we een olifant in de verte zien staan, 'weten' we dat dit geen minidiertje is, ook al zien onze ogen het veel kleiner. Een kerk in de verte zien we klein, maar we 'kennen' dit voorwerp en de grootte ervan. Onze hersenen besluiten hieruit : de kerk staat 'ver'. Nu is het zo dat dit inschattingsvermogen goed werkt voor gekende voorwerpen en voor niet al te extravagante afstanden. Dingen worden gewoonlijk kleiner naarmate ze dichter bij de horizon ( lees: 'verder') staan.

De maan is echter een buitenbeentje : ze staat achter een kerk aan de horizon, dus staat ze nog verder. Bovendien is de maan vrij groot ( beslaat een halve graad aan de hemel ). De hersenen vergelijken automatisch de maan met gekende dingen waarachter ze zich aftekent. Ons schattingssysteem is echter niet berekend op dingen die 380000 km ver verwijderd staan. Ergens in ons brein gaat een lichtje "zeer groot" branden. Veel te groot.

Wanneer de maan hoger klimt blijft ze even groot, maar ze verwijdert zich van de horizon. Bovendien valt de directe vergelijking met gekende dingen zoals kerktorens en gebouwen weg. De maanillusie wordt dan kleiner en we gaan de maan meer objectief inschatten. Op zee, waar er geen vergelijkende voorwerpen aan de horizon te zien zijn, is de maanillusie ook veel kleiner.

Wat is de ‘Maanillutie’ ?

Index 5http://www.andromeda-aalst.be/Andromeda/faq.html#widget14http://www.fotostudiopersoons.be/Andromeda/astroartplugins.html#widget14shapeimage_36_link_0
Index 5http://www.andromeda-aalst.be/Andromeda/faq.html#widget14http://www.fotostudiopersoons.be/Andromeda/astroartplugins.html#widget14shapeimage_37_link_0
Index 5http://www.andromeda-aalst.be/Andromeda/faq.html#widget14http://www.fotostudiopersoons.be/Andromeda/astroartplugins.html#widget14shapeimage_38_link_0

Index

Naar boven 5http://www.andromeda-aalst.be/Andromeda/faq.html#widget14http://www.fotostudiopersoons.be/Andromeda/astroartplugins.html#widget14shapeimage_40_link_0